In hun tuin hingen de laatste flarden van de zomer tussen de lakens aan de waslijn. De schaduwen speelden met het gras. De bank waarop ze zaten was koud, zijn hoofd in haar schoot warm, zwaar. ‘Geborgen, zo voel ik me. Geborgen.’ Het antwoord rolde over zijn tong. Als de wijn in zijn glas walste hij het in zijn mond. Het kromde zijn rug en krulde zich op, als een kat. Alsof het in hem woonde. ‘Dat is bergen in het nu,’ zei zij. Hij zocht haar ogen. Vond ze. Ze boog zich over hem heen. ‘Ik berg, jij bent geborgen.’

Nog geen reacties