Ze knipperde met haar ogen. Het leek alsof ze door een zonnebril keek. Alles had een geelbruine schijn: de keukentafel, de stoelen, de appels in de fruitmand. Zelfs de kat. Ze knipperde opnieuw. Ze kon nauwelijks kleuren onderscheiden. Enkele vaalrode kringen bewogen voor haar ogen en losten op als druppels water op warm beton. Dit is vreemd, dacht ze. De eenvoud van die gedachte kwam haar merkwaardig voor. Komisch, bijna. De gedachte was van haar, maar leek, eens ze gedacht was, haar lichaam te verlaten en een eigen, op zichzelf staande entiteit te worden waar ze naar kon kijken. Ze keek.
