‘De wind zal ons wel dragen’. Dat zei hij, wanneer het weer eens gestormd had in hun huis. Wind die woorden uit monden rukte die daar beter waren blijven hangen. Takken die afbraken en de weg naar thuis versperden. Rotte bladeren overal, waarover ze uitschoven. En hard neerkwamen op koude adem. Ze begreep het niet goed, waar die wind hen dan wel naartoe zou moeten dragen. Zij hield vooral van het moment waarop de wind weer ging liggen. Als een dik deken, plaats makend voor die eerste zon die doorbreekt na de storm. ‘De wind zal ons wel dragen,’ zei hij.